Pijn meten en indexeren
Pijn voelt voor iedereen anders. Verschillende factoren spelen een rol bij de pijnbeleving. Emoties, gedachten en eerdere ervaringen kunnen de pijnbeleving beïnvloeden. Aangezien iedereen een pijnprikkel anders kan ervaren, is het lastig om pijn te vergelijken of observeren. Om pijn inzichtelijk te maken, zijn er verschillende pijnobservatieschalen ontwikkeld om pijn te meten en indexeren. Dit is belangrijk om een geschikte behandeling op te stellen.
Een bekende manier om acute pijn te meten is met de numerieke beoordelingsschaal (NRS). Hierbij vraag de arts om de mate van pijn aan te geven op een schaal van nul tot tien. Nul staat voor geen pijn en tien voor de ergst denkbare pijn. Voor kinderen kan een gezichtjesschaal gebruikt worden, waarbij kinderen aan de hand van smileys kunnen aangeven hoeveel pijn ze voelen. Op basis van de score kan de arts bepalen om de pijn verder te behandelen.
Bij chronische pijn betrekt de arts vaak meerdere factoren die de pijn beïnvloeden. De arts kan hierbij gebruik maken van SCEGS. Dit zijn vijf dimensies die mogelijk een rol spelen bij de pijn:
- Somatische dimensie
Bij deze dimensie bekijkt de arts wanneer de pijn is begonnen en waar de pijn zit. Hij of zij kan vragen stellen naar het verloop van de pijn en eventuele uitstraling naar andere lichaamsdelen. - Cognitieve dimensie
Bij de cognitieve dimensie probeert de arts te achterhalen of de patiënt een oorzaak of verklaring heeft voor de pijn. Daarnaast is het belangrijk om te bekijken welke verwachting iemand heeft over het beloop van de pijn en een eventuele behandeling. - Emotionele dimensie
De emotionele dimensie betrekt gevoelens, zoals ongerustheid en angst. Zijn deze factoren van invloed op de pijn of beïnvloedt de pijn juist het psychische welzijn? - Gedragsdimensie
Hierbij gaat het om het gedrag van de patiënt. Hoe ga je om met pijn, vermijd je bepaalde bewegingen of activiteiten om de pijn te ontwijken of een bepaald lichaamsdeel te ontlasten? - Sociale dimensie
Bij de sociale dimensie kijkt de arts vanuit een breder perspectief welke gevolgen de pijn heeft in het sociale leven. Bij de dimensie is het tevens van belang om te achterhalen in hoeverre de (sociale) omgeving van invloed is op de pijnbeleving.
Met behulp van deze dimensies kan de arts bepalen in hoeverre iemand beperkt wordt door pijn. Aanvullend lichamelijk onderzoek kan uitwijzen of een verdere behandeling nodig is. Acute, uitwendige pijn is vaak makkelijk te meten en kun je vaak behandelen door de oorzaak weg te nemen. Je kunt bijvoorbeeld een splinter verwijderen of een snee hechten. Acute hoofdpijn of spierpijn verdwijnt meestal vanzelf of kun je behandelen met een pijnstiller.
Chronische pijn is daarentegen lastiger te meten, omdat er meestal meerdere dimensies betrokken zijn. Op basis van bovenstaande dimensies bepaalt de arts in samenspraak met de patiënt of een (medicamenteuze) behandeling van pijn noodzakelijk is. De arts kan de pijn behandelen met verschillende pijnstillers. Welke pijnstiller de voorkeur heeft, lees je op de volgende pagina Pijn behandelen volgens de pijnladder.